Docenten vermijden heikele onderwerpen liever. Ze voelen zich niet geroepen om radicalisering te spotten. Maar achter die onderwerpen gaan levensvragen schuil, en het gesprek hierover is dus wel degelijk een pedagogische taak, aldus Birgit Pfeifer.
Docenten hebben het liever niet over moeilijke onderwerpen. Althans, zo kopten een tijd geleden de kranten. Het onderzoek dat hieronder lag rammelde echter aan alle kanten. Maar dat betekent niet, dat de bewering niet klopt. Uit onderzoek over extreme uitingen in de klas (discriminerend, seksistisch, radicaal) dat in het kenniscentrum van het domein Bewegen en Educatie uitgevoerd werd, blijkt dat docenten om wille van een soepel verloop van de les moeilijke discussies liever in de kiem smoren.
Meestal zijn ze bang dat dit soort discussies uit de klauwen lopen. Of dat er situaties ontstaan zoals die megavechtpartij in een klas in Almere, waarvan we mochten “meegenieten” via social media. Overigens, uit een aantal korte gesprekken die ik voerde met Windesheim-studenten komt naar voren, dat ook bij ons sommige collega’s het moeilijke gesprek niet aan willen gaan, tenminste niet in de groep. Naar mijn mening komt dit vooral voort uit genoemde angst voor escalatie, maar ook uit de taakopvatting van de docent: de gemiddelde docent voelt zich helemaal niet geroepen om als een soort radicaliseringsspotter te fungeren. Hij is aangesteld om de studenten iets inhoudelijks te leren, niet om als een soort politieagent op te treden.
Bij ‘radicalisering’ ligt meestal de nadruk op het opsporen en indammen van risico’s. Het veiligheidsperspectief domineert. Dat is begrijpelijk. Door met z’n allen – van politieagenten tot leerkrachten – te focussen op het opsporen van signalen, proberen we grip op radicalisering te krijgen. De werkelijkheid is echter dat er nauwelijks valide indicatoren met een voorspellende waarde zijn. Radicalisering is het zichtbare eindstadium van een (vaak) onzichtbaar proces. Met een benadering die het veiligheidsperspectief vooropstelt richten we onze aandacht op dat eindstadium, het topje van de ijsberg.
Uit ons onderzoek blijkt dat onder radicaliseringsprocessen (ongeacht of die politiek, religieus of van andere aard zijn) een worsteling met levensvragen zit. Het gaat om vragen als: wie ben ik en bij welke groep hoor ik? Wat zijn mijn toekomstkansen? Wat is de zin van het leven? Wat is de zin van míjn leven? In ons onderzoek (dat o.a. binnenkort tot een promotie zal leiden) kijken we naar het proces van radicalisering en de existentiële dimensie daarin, zoals de zoektocht naar identiteit, het gevoel van isolement en zingevingsvragen. Wanneer we weten dat dit soort vragen een belangrijke rol spelen in het radicaliseringsproces, kan de conclusie niet anders zijn, dan een onderwijsinstelling op dit vlak een pedagogische taak heeft.
Die andere focus brengt ons ook tot andere oplossingsrichtingen. Steeds vaker zien we bij beleidsmakers in ministeries en wetenschappers deze paradigmaverschuiving van veiligheidsperspectief naar pedagogisch perspectief. Maar de geest is jammer genoeg al lang uit de fles en het onderwijsland is al overspoeld met onzincursussen als “signaleren van verontrustend gedrag”, die niet gebaseerd zijn op gedegen wetenschappelijk onderzoek. Cursussen als deze zijn wellicht zinvol voor politieagenten, jongerenwerkers of vergelijkbare functies, maar niet voor docenten.
Voor een onderwijsinstelling als Windesheim is iets anders essentieel. Als wij genoeg geven om jongeren die in een sociale rechtsstaat moeten functioneren, dan moeten we stelling durven nemen in het maatschappelijk debat. Daarvoor moeten we investeren in gedegen onderzoek, zodat we onze kennis kunnen delen met de professionals, die nu te vaak zwijgen uit handelingsverlegenheid.
Birgit Pfeifer is hoofddocent jeugd, school en veiligheid bij het Kenniscentrum Bewegen en Educatie.