Ik reis op schooldagen zo’n twee uren per dag met de trein, tussen Zwolle en Leeuwarden. In het eerste jaar van de studie kwam ik er al gauw achter dat de stiltecoupé mijn plekje is. Stil, overzichtelijk en prikkelarm. Vandaag kan ik wat eerder weg van school en vind een plekje. Twee oude mannen zitten schuin-tegenover mij in een vierzits. Ze wijzen naar het raam: “Och, we zitten in de stiltecoupé…” Ze moeten beiden lachen.
De trein is nog niet vertrokken. Voor sommigen geldt de onbesproken regel dat we pas stil zijn als de trein vertrekt, dus ik laat het voor nu. Dan komt de trein met een schok op gang. De mannen bewegen hun hoofden naar elkaar en bespreken hun werkdag. Ik zit mezelf op te vreten van irritatie. Van alle kanten worden er blikken gegeven. Ik staar ze aan, met mijn hoofd op mijn vuist nog wel. Door mijn hoofd gaan allerlei zinnen: ‘U weet volgens mij heel goed waar u zit, of niet?’, ‘Iedereen heeft last van jullie.’ Mijn hartslag gaat naar 120 elke keer als ik bijna de moed verzamel om ze aan te spreken. Naast mij staat een meisje op, ze gaat ergens anders zitten. Groot gelijk. Passagiers bellen, kletsen; niemand lijkt te kunnen lezen wat er op het raam staat. Ik moet er wat van zeggen. Maar waarom is dit mijn taak? Dat is waarschijnlijk wat iedereen op dit moment denkt.
Mijn handen trillen ervan, maar ik ga het doen: “Meneer, u weet dat dit de stilte-coupé is, toch?”
De oudste kijkt mij aan: “We praten wel heel zacht hoor!”
“Goed, dit zijn de regels, als u wilt kletsen kan dat ook daar.” Ik wijs naar de andere coupé en krijg twee geïrriteerde blikken terug. Uit protest begint een groepje achterin hardop te praten. In gedachten hamer ik in op iedereen die zijn mond durft te openen. De trein komt tot stilstand.
“Zouden we nu wel mogen praten van dat meisje?” Ik geef hem een dodende blik en stap de trein uit.